grappig bijvoeglijk naamwoord, bijwoord
  1. grappig

    Wat het dei een grappig jassie an (Emmer Compascuum)

    Wat lop daor een grappig klein kerelie (Eext)

    Hij mient altied dat hij grappig is, mar het is een vervelende vent (Schoonebeek)

    Hij kwam grappig oet de houk (Barger Compascuum)

    (...) en dat was juust het grappige van het geval (Sleen)

    Zie ook:

Zoek meer voorbeeldzinnen...