grelkieker(d) -s, de
  1. iem. met felle blik

    Die kèrel zuj benauwd veur worden, het is zo'n grelkieker (Oosterhesselen)

    Dat is een grelkieker, ze kik dwars deur je hen (Weerdinge)

    Wat is dat een grelkieker, hij het de ogen boven in de kop (Een)

    de ogen tintelt hum ien de kop (Wapserveen)

    Zie ook:
  2. bijdehand, pienter of ondeugend kijkend iemand

    Dat kind is een echte grelkieker, die kik zo helder oet (Eexterveen)

    Een grelkieker is hier meer ondeugend as pienter (Havelte)

    Zie ook:
  3. kwaad persoon(Zuidoost-Drenthe)

    Een grelkieker is een kwaod wief (Gasselte)

    Zie ook:

Zoek meer voorbeeldzinnen...