grieper(d) -s, de
  1. iemand die grijpt

    Dat is toch zo'n grieper, hij zit overal an (Coevorden)

    Die man is wel een grieperd

    Dat is ook gien grieper

    De kieper is een beste grieper (Diever)

    Pas op, doe alles mor good achter slöt en grendel, want er zit nog wal is een grieper under het vol (Hijken)

    Zie ook:
  2. grijper, kraan

    Even de grieper der bie, dan is de sloot zo klaor (Barger Compascuum)

    De bieten wordt met de grieper op de auto laoden (Drouwen)

    Zie ook:
  3. hand(Zuidwest-Drenthe Zuid)

    Blief der of mit oen grote griepers (Meppel)

    Zie ook:

Zoek meer voorbeeldzinnen...