griezelig bijvoeglijk naamwoord, bijwoord

Ook: griezelijk

  1. griezelig

    Het was een griezelig gezicht (Roswinkel)

    Op de fiets allèn bij het bos langs, dat vind ik toch zo griezelig (Borger)

    Achter het karhof is het duuster en griezelig (Barger Compascuum)

    Zie ook:
  2. zeer, erg

    Hij kun het griezelijk lang volholden (Barger Oosterveld)

    Zie hebt daor griezelijk veul wil had

    Het was griezelig mooi (Coevorden)

    Ik kan mij der griezelijk an argern (Wijster)

    Zie ook:

Zoek meer voorbeeldzinnen...