groot bijvoeglijk naamwoord, bijwoord
  1. groot

    Zij hebt een geweldig groot hoes (Nieuw Schoonebeek)

    Dat is een grode kerel (Emmer Compascuum)

    een grote bruloft

    Hij voert een grote staot

    Ik heb altied groot zin in een borrel

    Groot kaans, dat e metkomp

    Do hes groot geliek, azze der niet an metdust (Schoonebeek)

    Het groot mes

    De grote stool was veur hum (Sleen)

    Het is een groot uur gaons

    Die man was een groot eter (Hoogeveen)

    Zij kwamen mit groot lawaai binnen

    Wat maokt die mèensken ja groot ophef over dat klein zaokie (Eext)

    Hij pakte de boel groot an

    Hij wol hom groot holden

    Dat zul toch niet zu'n groot zaok veur hum wezen um dat veur 'nkander te maoken

    Hij hef een groot wark annomen

    Ik heb het niks groot op die hane, die wil mij altied pikken

    Daor heb ik het niet groot op

    daj je daor met bemuien gaot

    Ik snap der niks van, mor zai doun alles in het groot (Valthermond)

    in het grote

    Het giet tegenwoordig almaol in het groot (Emmer Erfscheidenveen)

    Zie ook:
  2. volwassen

    Later, aj groot bint, kunj zöls wel een auto kopen (Broekhuizen)

    Zie hebt de kinder al groot (Gieten)

    Oeze dochter is ok groot

    Bij J.'s volk hebt ze de aoldste dochter ook groot, en zij hef nog maor een paor maond verkering

    Hie hef een woord as een grote

    dik

    Zie ook:
  3. (erg) bevriend (nd, zd), ook intiem(Kop van Drenthe, Zuidwest-Drenthe Noord)

    Zij bint arg groot mit menare (Hoogeveen)

    Het is groot wark

    Die man is groot met de buurvrouw

    Zie ook:
  4. rijk, aanzienlijk

    Hij is groot boer, die kan het wal doon (Hijken)

    Zij menen dat ze, nou ze groot binnen, dat ze bij wat aj numen, de grote lui heuren (Meppel)

    Die lu veult zich nogal groot (Diever)

    Tegen dat volk, daor keken ze altied nogal groot tegen op

    Zie dient bij grote lu

    Zie ook:
  5. gereed, van boter

    As de melk ekarnd was totdat de melk begunde te schiften, dan was de karn groot of de melk groot. Da (Wapserveen)

    De botter was vandaege vlot groot (Wapse)

    De kaarn is groot, de botter dref der boven (Eext)

    Zie ook:
  6. trots(Zuidoost-Drenthe (zandgedeelte))

    Wat was ik groot, toen ik dat kreeg (Buinen)

    Neem het mar van de groten, de kleinen hebt het niet

    Met grote heren is het slecht karsen etten (Schoonebeek)

    Zie ook:

Zoek meer voorbeeldzinnen...