grootsheid de

Ook: grootheid, grootsig..., groot...

  1. hoogmoed

    Ze leup van grootsighaid haost naost de schounen (Barger Oosterveld)

    Wat een grootheid daor (Vries)

    Hij mag geern mit de grootheid mitdoen (Zuidwolde)

    Zokke lu kunt zich van grootsigheid wel in de neuze speien (Hoogeveen)

    Zie ook:

Zoek meer voorbeeldzinnen...