gutig bijvoeglijk naamwoord, bijwoord
  1. guitig

    Je denkt toch niet, daj gutig bint? (Balloo)

    Dat kind kun zo gutig oetkieken (Barger Oosterveld)

    Dat kleine jonk hef zo'n gutig koppie (Noordscheschut)

    Hai kan het zo gutig zeggen (Zuidlaren)

    Zie ook:

Zoek meer voorbeeldzinnen...