guunstig bijvoeglijk naamwoord, bijwoord
  1. gunstig

    Wij kregen een guunstig bericht uut het ziekenhuus (Hoogeveen)

    Het liekt gunstig in de locht

    Hie steeit gunstig bekend in de buurt (Eext)

    Ik had dat land daor altied aordig gunstig liggen

    Hie denkt niet al te guunstig over dat volk (Oosterhesselen)

    De wind zit gunstig veur het zaaien (Barger Compascuum)

    Het is guunstig weer

    Dat is guunstig wark

    Zie ook:
  2. van goede structuur, humusrijk(Zuidoost-Drenthe (zandgedeelte))

    Wij hebt guunstige grond (Sleen)

    Zie ook:

Zoek meer voorbeeldzinnen...