guutachtig bijvoeglijk naamwoord
  1. guitig

    Hie kik guutachtig oet (Sleen)

    oet de ogen (Schoonebeek)

    Wat is dat jao een guutachtig kereldie, dat dut niks as lachen (Beilen)

    Dat kind het zo'n guutachtig gezichie (Peize)

    gutig

    Zie ook:

Zoek meer voorbeeldzinnen...