1. landeigenaar, huurbaas, zo genoemd door zijn huurder(Kop van Drenthe, Midden-Drenthe)
De hèerschup beurde de huur niet in geld (Emmen)
Ankommen zundag kriew de hèerschup op visite, wij moet zien daw het laand er goed bijliggen hebt (Sleen)
De heerschup hef mij de huur opzegd (Nieuw Dordrecht)
Zo af en toe komp de heerschop um de hoek kieken, hoe aj het spul beboerkten (Ruinerwold)
As het heerschop veurstemt, stemt de meier niet tegen (Hoogeveen)
ietwat merkwaardig heer
Wat is dat een verwaond heerschöp, dai door in dai boerderij woont (Valthermond)
Wat een vervelend heerschup (Nieuw Amsterdam)
Dat is mij ok een mooi heerschup, hie lat je mooi met de rutzooi zitten (Eext)
Die koe, dat is ok een hèerschup, die möt de horens ofhebben (Sleen)