hachten werkwoord, zwak, (on)overgankelijk, Midden-Drenthe, Zuidoost-Drenthe, Zuidoost-Drenthe, Zuidoost-Drenthe (zandgedeelte), Zuidwest-Drenthe Zuid

Ook: hachen (Zuidoost-Drenthe)

Bron: J. Bergsma, Woordenboek, bevattende Drentsche woorden en spreekwijzen. Groningen 1906
  1. risico nemen, wagen

    IJ moet het niet hachten um in de appels te gaon (Oosterhesselen)

    Dat mus e mor ies hachten (Stieltjeskanaal)

    Ja, det risiko meuj hachten (Ruinen)

    Ik wol gèern, mor ik döst het niet hachten

    Zie ook:
  2. voor elkaar maken (md, md), in(Midden-Drenthe)

    As het wezen zal, moej het zölm wal hachten

    Ik zal hum wat hachten

    Zie ook:
  3. onderhouden, zorgen voor(Zuidwest-Drenthe Zuid)

    Het vee is duur, maor het is ook duur om het te hachten

    Zie ook:
  4. zich hoeden voor(Zuidoost-Drenthe (zandgedeelte))

    Ik zal mij wal hachten

    Zie ook:

Zoek meer voorbeeldzinnen...