handelbaar bijvoeglijk naamwoord, bijwoord
  1. meegaand

    De kinder waren aordig handelbaor vandaog (Norg)

    Dat pèerd is niet handelbaar

    Zie ook:
  2. altijd wat te koop hebbend

    Die man is handelbaor, hij het altied wat te koop (Roderwolde)

    hij wil alles wal verkopen (Borger)

    hie hef vaok wat te koop en alles past hom ook (Eexterveen)

    Zie ook:
  3. goed in de markt liggend(Zuidwest-Drenthe)

    Det is handelbaar spul (Pesse)

    Hej vandaege nog wat haandelbaors? (Diever)

    Zie ook:

Zoek meer voorbeeldzinnen...