handlangen werkwoord, zwak, (on)overgankelijk
  1. handlanger zijn, aanreiken

    IJ kunt mij vandaog wel hölpen handlangen, ij hebt toch niks aans te dooun (Eext)

    Wi'j mij even haandlangen? (Wapse)

    Ik mus de reitdekker haandlangen (Norg)

    Aj de hele dag haandlangd hebt, dan hej 's aovens de aordigheid der wal of (Hijken)

    Zie ook:

Zoek meer voorbeeldzinnen...