hanig bijvoeglijk naamwoord, bijwoord
  1. hanig

    De maanlie moet niet teveul eier hebben, zie wordt er zo haonig van (Eext)

    Een haenig mannegie is drok op de vrouw (Dwingelo)

    Hie is zestig, mor zo haonig as ien van twintig (Balloo)

    Zie ook:
  2. vitterig(Zuidoost-Drenthe (veengedeelte), Zuidwest-Drenthe)

    Man, doe toch niet zo hanig (Klazienaveen)

    Zie ook:
  3. opvliegend, druk(Zuidoost-Drenthe (zandgedeelte), Zuidwest-Drenthe Zuid)

    Die jonge is veul te hanig, het dreit altied op ruzie uut (Kerkenveld)

    Zie ook:
  4. uit alle macht

    Hanig hadde de vent er tegen lopen

    Bron: H. Molema, Proeve van een woordenboek van de Drentsche volkstaal in de 19e eeuw. MS UB Groningen Zie ook:

Zoek meer voorbeeldzinnen...