hantam I -men, de, Kop van Drenthe, Midden-Drenthe, Midden-Drenthe, Zuidoost-Drenthe (zandgedeelte), Zuidwest-Drenthe, Zuidwest-Drenthe, Zuidwest-Drenthe Noord, Zuidwest-Drenthe Noord, Zuidwest-Drenthe Zuid

Ook: antam (Midden-Drenthe), haantam (Zuidwest-Drenthe), haantamme (Zuidwest-Drenthe Noord)

  1. kind dat overal met de vingers aanzit en ongezeglijk is

    Een kind dat overal bijzit is een hantam (Anderen)

    Ik snap niet dat ze dat jongie van heur metnimt, dat is jao zo'n antam (Hijken)

    Dat is zo'n hantam van een jong (Sleen)

    Zie ook:

Zoek meer voorbeeldzinnen...