hardigheid de
  1. iets hards, harde delen, het hard zijn

    Ik heb wat hardigheid under in het koppien zitten, der zal toch gien schölfertien ofgaon wezen (Sleen)

    Die kouwe is nich goud, dei hef hardigheid binnen (Barger Compascuum)

    Wij möt zien daw wat hardigheid op het diekien kriegt

    De aargste hardigheid is der al een beetien of

    De vrouwlu klaagt aover de hardigheid van het leidingwater (Hoogeveen)

    Mit hardigheid bereik ie niks (Ruinerwold)

    De voetbalkluppen hebben haardighaid genog (Valthermond)

    hardheid

    Zie ook:

Zoek meer voorbeeldzinnen...