harig bijvoeglijk naamwoord, Midden-Drenthe, Midden-Drenthe, Zuidoost-Drenthe, Zuidoost-Drenthe, Zuidoost-Drenthe, Zuidoost-Drenthe (zandgedeelte), Zuidoost-Drenthe (zandgedeelte), Zuidwest-Drenthe Noord, Zuidwest-Drenthe Noord, Zuidwest-Drenthe Zuid, Zuidwest-Drenthe Zuid

Ook: haarderig (Midden-Drenthe), (Zuidoost-Drenthe), (Zuidwest-Drenthe Zuid), haarterig (Zuidoost-Drenthe), haorderig (Zuidoost-Drenthe (zandgedeelte)), haorig II, haerig (Zuidwest-Drenthe Noord), haorig

  1. schraal, pijnlijk, gebarsten

    Ik heb de handen zo harig, ...haarderig (Sleen)

    ik zal ze mar ies wat invetten (Oosterhesselen)

    Aj harig in de hals bint, dut oe de hals van binnen zeer en is geveulig (Pesse)

    Aj met natte handen in de kaol komt, kriej ze

    haorderig (Balloo)

    Sommige mensken wördt van de noordenwind haarderig in het gezicht en aan de haande (Schoonebeek)

    Ze was haarterig in het gezicht (Erica)

    Bij kold weer kuj haerige lippen kriegen (Wapserveen)

    Zie ook:

Zoek meer voorbeeldzinnen...