haspel -s, de
  1. haspel

    Ik heb hier tien meter snoer, dat mot op dizze haspel (Eext)

    Het prikkeldraod hew altied op een haspel (Roswinkel)

    Twie-en-dartig slagen um het haspel gef een knap gaoren (Padhuis)

    Der zat gien haspel meer op het aolde spinnewiel (Ruinerwold)

    Bij het touwdreien wordt ok een haspel gebroekt (Hijken)

    Dat is ain haspel op ain mouspot

    Zie ook:
  2. deel van zelfbinder, wiekenstel dat halmen over het mes van de maaimachine buigt

    Zie ook:

Zoek meer voorbeeldzinnen...