haverbol -n, de, Midden-Drenthe, Zuidwest-Drenthe
  1. bosje ongedorste haver

    De haoverbollegies waren goed dreug (Rolde)

    Wat hej kleine haverböllen emaakt (Broekhuizen)

    Veur het opstèken van haverbollegies haj een garvenvörkie (Hoogeveen)

    Zie ook:
  2. rond brood(Zuidwest-Drenthe Zuid)

    Een haverbolle was een rond brood, half rogge, half weit (Hoogeveen)

    Bron: H. Molema, Proeve van een woordenboek van de Drentsche volkstaal in de 19e eeuw. MS UB Groningen Zie ook:
  3. schepje om haver mee te scheppen(Zuidoost-Drenthe (zandgedeelte), Zuidwest-Drenthe Noord)

    Waor hej het haverbollegien laoten, hie lig niet in de kist (Sleen)

    Zie ook:

Zoek meer voorbeeldzinnen...