hebbelijkheid, vervelende gewoonte
Dat kind hef de vervelende hebbelijkheid dat het altied in de neus zit te peutern (Dalen)
Elk mens hef zien eigen hebbelijkheid (Drouwen)
Dat is een male hebbelijkhaaid van hom (Roderwolde)
Zij hef de hebbelijkheid um, altied as er vesite is, de kraante te brengen (Noordscheschut)