hebbelijkheid de, Kop van Drenthe, Veenkoloniƫn, Zuidoost-Drenthe (zandgedeelte), Zuidwest-Drenthe Zuid
  1. hebbelijkheid, vervelende gewoonte

    Dat kind hef de vervelende hebbelijkheid dat het altied in de neus zit te peutern (Dalen)

    Elk mens hef zien eigen hebbelijkheid (Drouwen)

    Dat is een male hebbelijkhaaid van hom (Roderwolde)

    Zij hef de hebbelijkheid um, altied as er vesite is, de kraante te brengen (Noordscheschut)

    Zie ook:

Zoek meer voorbeeldzinnen...