heden I het
  1. heden

    Ie mut het heden niet altied vergelieken mit vrogger (Ruinerwold)

    Het vrös op het heden aordig

    Op het heden hebbe wij niks te doen (Dwingelo)

    Dat kuj op het heden niet meer maken

    Zie ook:

Zoek meer voorbeeldzinnen...