heiden I -s, -en, de, Veenkoloniën, Veenkoloniën, Zuidoost-Drenthe (veengedeelte), Zuidoost-Drenthe (veengedeelte)

Ook: ha(a)iden (Veenkoloniën), (Zuidoost-Drenthe (veengedeelte))

  1. heiden, ongelovige, vandaar ook onverschillig persoon(Midden-Drenthe)

    Dat is ok zo'n heiden, die geleuft an gien God noch gebod (Sleen)

    die steurt zuk an God noch gebod (Gasselte)

    Dat is een dikke haaiden, die kerel (Roderwolde)

    Heidens nuumden wij vrögger zigeuners

    en woonwagenbewoners (Hoogeveen)

    Hij leeft daor as een

    heiden (Diever)

    Het gung an as een heiden

    Deilen as de haidens het spek

    *Een heiden bekeren is christelijk wark, een christen bekeren is heidens wark (Hoogeveen)

    Bron: J. Bergsma, Woordenboek, bevattende Drentsche woorden en spreekwijzen. Groningen 1906 Zie ook:

Zoek meer voorbeeldzinnen...