Ook: ha(a)iden (Veenkoloniën), (Zuidoost-Drenthe (veengedeelte))
heiden, ongelovige, vandaar ook onverschillig persoon(Midden-Drenthe)
Dat is ok zo'n heiden, die geleuft an gien God noch gebod (Sleen)
die steurt zuk an God noch gebod (Gasselte)
Dat is een dikke haaiden, die kerel (Roderwolde)
Heidens nuumden wij vrögger zigeuners
en woonwagenbewoners (Hoogeveen)
Hij leeft daor as een
heiden (Diever)
Het gung an as een heiden
Deilen as de haidens het spek
*Een heiden bekeren is christelijk wark, een christen bekeren is heidens wark (Hoogeveen)