heidens bijvoeglijk naamwoord, bijwoord
  1. geweldig, vreselijk

    Het was daor een heidens lawaai (Zeyen)

    Het een heidens waark, um dat klaor te kriegen (Dwingelo)

    De pèerde bint aordig wild. Dat komp van die kromkonten, daor bint ze heidens bange vèur (Hijken)

    Bij die underwiezer is het altied een heidense bende (Balloo)

    Zie ook:

Zoek meer voorbeeldzinnen...