heisa I de
  1. drukte, heisa, trammelant

    Die vent maakte mij veul te veule heisa, ik hebbe hum dan ook een heis veur de kop egeven, die klunk (Meppel)

    Wat een heisa um niks (Coevorden)

    Een misbaor van je heisa!

    Zie ook:
  2. flapuit(Zuidoost-Drenthe (zandgedeelte))

    Zie ook:
  3. druk, uitgelaten persoon(Zuidoost-Drenthe (zandgedeelte), Zuidwest-Drenthe Zuid)

    Het is een hei

    sa, ...een wupstrik, ...een goezegat

    Het is zo'n heisa-hop

    Zie ook:

Zoek meer voorbeeldzinnen...