hik -ken, de
  1. hik

    Ik heb de hik en ik kan hum niet kwietworden (Barger Oosterveld)

    Ik en de hik gingen over het meer/De hik ging weg en ik kwam weer

    Ik spik sprauw/Ik geef

    de

    hik aan jou (Dwingelo)

    snuk

    Zie ook:

Zoek meer voorbeeldzinnen...