holding -s, -en, de
  1. houding

    In zu'n holding kan ik niet goud waarken (Gieten)

    Dat zit die niks, doe hes gien holding

    Hij het nogaal wat

    holding

    Wat had die een holding, hij vuld haost achteraover (Hoogeveen)

    Sommige mensen hebben een wieze holding (Norg)

    Ik snappe niet daj zo'n holding anneemt tegenaover de neie buren (Ruinerwold)

    Hie wet zuk gien holding te geven, hie is drekt verlegen met de handen (Sleen)

    Zien holding stiet mij niks an (Elim)

    Zij mussen allemaol in de hoolding gaon staon (Padhuis)

    Zie ook:

Zoek meer voorbeeldzinnen...