hor I -ren, de, Kop van Drenthe, Kop van Drenthe, Zuidoost-Drenthe, Zuidoost-Drenthe, Zuidoost-Drenthe (veengedeelte), Zuidoost-Drenthe (veengedeelte), Zuidwest-Drenthe, Zuidwest-Drenthe, Zuidwest-Drenthe Zuid, Zuidwest-Drenthe Zuid

Ook: hörre (Zuidoost-Drenthe), (Zuidwest-Drenthe Zuid), horre (Kop van Drenthe), (Zuidoost-Drenthe (veengedeelte)), (Zuidwest-Drenthe)

  1. ook vaak verkl

    Zie ook:
  2. hor

    Wij zult even een hor veur het raam zetten, dan hew niet zo'n last van muggen (Hooghalen)

    Zie hadden van die grote hörren under 't raam (Sleen)

    Wij zult even het

    horregie der veurzetten (Anderen)

    De olde wiefies loer

    den vrogger over de horregies (Hoogeveen)

    Zie ook:

Zoek meer voorbeeldzinnen...