steeds, iedere keer
Hij hef iederreize wat neis (Zuidwolde)
Het is iederreis hetzölfde liedtien met dij; do koms aaid met natte voeten weer in hoes (Zweelo)
Hij is der iederreis bij met de priezen (Klazienaveen)
Iederreize komp hij weer mit het zölfde an (Hoogeveen)