ijlen onovergankelijk, werkwoord, zwak
  1. ijlen

    Ein, dei hoge koorts hef, dei ijlt vaok (Peize)

    Hij ijlt

    Hij is in het wilde (Erica)

    Hij prat er in om (Roden)

    Hij was in de warre (Emmer Erfscheidenveen)

    Hij prat boeten (Barger Oosterveld)

    ielen

    Zie ook:

Zoek meer voorbeeldzinnen...