indrèeien overgankelijk, werkwoord, zwak
  1. indraaien

    Hij wol mit de karre de dam indreeien (Ruinerwold)

    Ie moet die holtschroeven der beter indreien (Hijken)

    Met zien praoties hef e hum der aordig indrèeid

    Die hef er het gat mooi in edreid

    Zie ook:
  2. er in laten lopen

    Hai het mie der mooi indraaid (Valthermond)

    Zie ook:

Zoek meer voorbeeldzinnen...