inkappen overgankelijk, werkwoord, zwak
  1. inkappen

    Mit een beitel kuj ien een stok holt een gat ienkappen (Wapserveen)

    Een boom, die umkapt worden zul, weur inkapt an de kaant, die e opvallen zul (Emmen)

    Aj een boom omzaogen willen, moej hum eerst an ein kaant inkappen (Norg)

    De veldwachter kun der vrouger mal op inkappen

    Zie ook:

Zoek meer voorbeeldzinnen...