inrepen overgankelijk, werkwoord, zwak
  1. intrappen

    Wij mut de sloten wat kaant spitten, de konen hebt alles in ereept (Fluitenberg)

    Zolang de riggel kapot is, doun ze neit aans as de slootkaant inrepen (Vries)

    Zie ook:

Zoek meer voorbeeldzinnen...