inriegen overgankelijk, werkwoord, zwak
  1. inrijgen

    Mien streng krallen is knapt, die moet ik weer opnei inriegen (Borger)

    Die vrouw hef zo'n dunne kneep, die hef zuk hielmaol inregen (Sleen)

    Waikschilde bonen inriegen en dan bij de kachel te dreugen hangen (Eexterveen)

    Zie ook:

Zoek meer voorbeeldzinnen...