jammern onovergankelijk, werkwoord, zwak
  1. jammeren

    Hij jammerde het oet van de pien (Padhuis)

    Zie ook:
  2. (ten onrechte) klagen

    Hie döt niks as jammern as e 'n belastingzetel kreg, mor ik wol wel ruilen met zienen, dan har ik h (Eext)

    Hij jammert altied en doodgaon is der niet bij (Klazienaveen)

    Zie ook:

Zoek meer voorbeeldzinnen...