jengeln onovergankelijk, werkwoord, zwak
  1. jengelen

    Hij is hangerig en jengelt wat (Hoogeveen)

    Dat kind hef vast wat under de leden, het döt niks as jengeln (Oosterhesselen)

    Doe die radio is oet te jengeln (Padhuis)

    Zie ook:
  2. treuzelend lopen (ov), zie ook

    gengeln

    Zie ook:

Zoek meer voorbeeldzinnen...