jeuzeln onovergankelijk, werkwoord, zwak
  1. zeuren

    Jeuzel toch niet over dingen die ij niet verandern kunt (Schoonebeek)

    Det meense löp altied te jeuzeln, het liekt wel, of ze niet gewoon proten kan (Broekhuizen)

    Die koe jeuzelt wat

    Zie ook:

Zoek meer voorbeeldzinnen...