jong I -en, het, Midden-Drenthe, Zuidoost-Drenthe, Zuidoost-Drenthe (veengedeelte), Zuidoost-Drenthe (veengedeelte), Zuidwest-Drenthe Zuid, Zuidwest-Drenthe Zuid

Ook: jonk (Zuidoost-Drenthe (veengedeelte)), (Zuidwest-Drenthe Zuid)

  1. jong

    Dat is een jonk van die olde (Klazienaveen)

    Ik zitte net mit het jonk, hij krig de titte. Daorumme kan ik drekt niet komen

    Zij zit bij het jonk (Meppel)

    mit het jonk

    Die vent hef hum bij het jong zet (Sleen)

    heur met het jonk maokt

    Hij hef heur mit het jong zitten laoten (Barger Oosterveld)

    Ze is mit het jonk zitten bleven (Roderwolde)

    Wat een husse jongen

    Zie ook:

Zoek meer voorbeeldzinnen...