kalken II werkwoord, zwak, (on)overgankelijk
  1. kalk strooien

    Die boer was de hiele dag al an het kalken (Borger)

    Ik geleuve dat ik van het jaor dizze akker mar is weer gao kalken (Zuidwolde)

    Zie ook:
  2. van een laag witkalk voorzien

    Wij mut de middelmure nog kalken (Ruinerwold)

    Appelbomen kalken (Sleen)

    Zie ook:
  3. klodderen, slordig schrijven

    Ie mut er niet zo maor wat op kalken! Netties en goed schrieven, heur! (Hoogeveen)

    Hie zit altied op de raand van de kraante te kalken (Balloo)

    Zie ook:

Zoek meer voorbeeldzinnen...