kalmeren onovergankelijk, werkwoord, zwak
  1. kalmeren

    Het weer kalmeert (Dwingelo)

    Kalmeert oe wat (Hoogeveen)

    Dat meins is hielmaol op 'n biester, dat moej is wat kalmeren (Oosterhesselen)

    Zie hef wat van de dokter kregen um te kalmeren (Borger)

    Zie ook:

Zoek meer voorbeeldzinnen...