kamp II bijvoeglijk naamwoord, bijwoord, Kop van Drenthe, Midden-Drenthe, Zuidoost-Drenthe, Zuidwest-Drenthe
  1. onbeslist

    Mit het scheuvellopen waren Jan en ikke kaamp (Diever)

    Overdooun, dizze rit was kaamp (Balloo)

    Daor heb ik nog kamp tegen lopen (Sleen)

    reden (Anloo)

    Die beide kluppen bennen kamp bleven (Klazienaveen)

    Wij stöt kamp (Padhuis)

    Zij hebt kaamp espeuld (Hoogeveen)

    Hij wol gien kamp geven

    Zie ook:
  2. geen schuld meer hebbend(Zuidwest-Drenthe)

    Ik geef oe drei gulden en dan biw kaamp

    Zie ook:

Zoek meer voorbeeldzinnen...