kanjer(d) -s, de
  1. kanjer

    Hij vönk mij daor een kanjer van een snoek (Ruinerwold)

    Wat een kanjer van een boom (Oosterhesselen)

    van een zwien (Barger Oosterveld)

    een peerd (Padhuis)

    Zie ook:

Zoek meer voorbeeldzinnen...