kaoren onovergankelijk, werkwoord, zwak, Kop van Drenthe, Kop van Drenthe, Kop van Drenthe, Midden-Drenthe, Midden-Drenthe, Midden-Drenthe, Veenkoloniën, Veenkoloniën, Zuidoost-Drenthe, Zuidoost-Drenthe, Zuidoost-Drenthe, Zuidoost-Drenthe, Zuidoost-Drenthe, Zuidoost-Drenthe (zandgedeelte), Zuidoost-Drenthe (zandgedeelte)

Ook: kaorken (Kop van Drenthe), kaorkern (Zuidoost-Drenthe (zandgedeelte)), korkern (Veenkoloniën), (Zuidoost-Drenthe), körkern (Zuidoost-Drenthe), korken (Kop van Drenthe), (Midden-Drenthe), körken (Midden-Drenthe), (Zuidoost-Drenthe), korren (Zuidoost-Drenthe), kaorke(r)n

  1. moeizaam of langzaam gaan

    Daor kaort hij weer hen, koon'k er vandage niet dan morgen (Hoogeveen)

    Elke donderdag kaort hij op de fietse naor de Möppelermarkt (Broekhuizen)

    Het olde peerd lèut de kop hangen, lèup op zien dooie gemak en zo kaorde het gevaar aover de hobbe (Ruinerwold)

    Hij het bot vangen, en daor kaort e weer hen

    Dat körkert mar wat verdan met zien wark op de boerderij (Padhuis)

    korreln, karren

    Zie ook:

Zoek meer voorbeeldzinnen...