kauwen werkwoord, zwak, (on)overgankelijk, Veenkoloniën, Veenkoloniën, Zuidoost-Drenthe (veengedeelte), Zuidoost-Drenthe (veengedeelte)

Ook: kaauwen (Veenkoloniën), (Zuidoost-Drenthe (veengedeelte))

  1. kauwen

    Aj gien last van je mage hebben wilt, dan moej je eten good kauwen (Hijken)

    Hij zat wat op het vlaais om te kauwen (Roderwolde)

    Is het eten neit gaor? Nou, dan most mor een keer vaoker kaauwen (Emmer Erfscheidenveen)

    Zie ook:
  2. pruimen

    Jaan mag geern kauwen; roken döt e niet (Eext)

    Hij kauwt zien hiele leven al (Padhuis)

    Zie ook:
  3. zeuren

    Ach, wat die kerel altied kauwt, daor moej niks op doen (Klazienaveen)

    Hij kauwt aal van aachtern of an (Roderwolde)

    Zie ook:

Zoek meer voorbeeldzinnen...