keet keten, de
  1. geheel of deels van zoden opgebouwde woning

    Een keet is een woning, dei mit de spanten op ein zodden wal stait (Barger Oosterveld)

    Wij gaot weer op de keet an

    Wat een herrie in de keet

    Zie ook:
  2. oude, bouwvallige woning

    Die aol keet kunt ze beter ofbreken (Balloo)

    Zie ook:
  3. (schaft)keet

    De gemeintekerels zit alweer in de keet (Barger Compascuum)

    De törfmaekers woonden ien een holten keet bij het vene (Wapserveen)

    Zie ook:
  4. lawaai, ruzie, gerotzooi

    Die beiden die hebt ok weer keet, het is daor altied keet (Klazienaveen)

    Keet schuppen (Dwingelo)

    Een glaasie en nog een glassie, en het dreit altied op keet maken uut (Hoogeveen)

    Wai hebben een heile keet beleefd

    Zie ook:

Zoek meer voorbeeldzinnen...