keuren overgankelijk, werkwoord, zwak
  1. keuren

    Vanaovend kan ik niet bij je kommen, ik moe toenen keuren (Eext)

    Aj wat koopt, moej het eerst even keuren (Norg)

    Wij hebt zwarte bezen op draank ezet, ie mut ies komen keuren

    Hie möt hen keuren veur dienst

    Zie ook:
  2. kiezen(Kop van Drenthe, Zuidoost-Drenthe)

    Ai moeten de mooiste der mor oetkeuren (Roderwolde)

    Zie ook:

Zoek meer voorbeeldzinnen...