kibbern I onovergankelijk, werkwoord, zwak
  1. trillen(Veenkoloniƫn)

    Ik bin zo mui, de beinen kibbern mie der van (Emmer Erfscheidenveen)

    Zie ook:
  2. plakken(Zuidwest-Drenthe Zuid)

    Wat kibbert dat spul (Fluitenberg)

    Zie ook:

Zoek meer voorbeeldzinnen...