kiel I -en, de, Zuidoost-Drenthe, Zuidwest-Drenthe, Zuidwest-Drenthe

Ook: kiele (Zuidwest-Drenthe)

  1. wig, keg

    Hij sluig een kiel in de bielstaol (Roderwolde)

    Daor moet wij even een kiel tussen houwen (Klazienaveen)

    Draodpaolen kleuven deej met een kiel en een holtslag (Sleen)

    Het was er zo hiet dat de kielen oet het spek vullen

    kiel

    Zie ook:
  2. driehoekig, kielvormig stuk

    Dat laand lop ien een kiel oet (Barger Oosterveld)

    Hij had een male kiel in het land (Roswinkel)

    Eerst even de kiel der oetploegen

    Zet

    mij even een neie kiel in de boks (Padhuis)

    Ik heb een

    kiel in het hemd zet

    Een kiel wuur

    vort an de mouw anknipt. Zo'n kiel zat in een boezeroen, stripte hemden en vrouwluhemden (Sleen)

    Zie ook:

Zoek meer voorbeeldzinnen...