kikken werkwoord, zwak, (on)overgankelijk
  1. een kik geven

    Ie hoeft maar te kikken en hij stiet veur oe klaor (Hoogeveen)

    Noe mos die stilholden en der nich meer over kikken (Barger Oosterveld)

    Hij zal er gien woord over kikken (Wijster)

    Hij har een goeie jaap mit de zende ekregen, maar hij kikte niet (Ruinerwold)

    Zie ook:

Zoek meer voorbeeldzinnen...