klappen I werkwoord, zwak, (on)overgankelijk
  1. klappen

    Meester stun vrouger in de handen te klappen as de schoul angung (Eexterveen)

    Eerpels klappen ze tegenwoordig ok dood

    Zie ook:
  2. applaudisseren

    Het volk vun de meziek zo mooi, zie deden niks as klappen (Eext)

    Zie ook:
  3. vallen(Midden-Drenthe, Zuidoost-Drenthe (zandgedeelte))

    Laot dat ding niet klappen, dan giet e kepot (Sleen)

    Zie ook:
  4. knallen, een klap geven

    Die kent het klappen van de zweep

    Die verjaordagen, dat klapt er ok aordig in, ie gift haost altied mèer oet as de broen eingelijk tr (Hijken)

    Zie ook:
  5. zichzelf onder het stappen op de voorhoeven trappen(Zuidoost-Drenthe (zandgedeelte))

    Dat peerd klapt zuk in de veurhoeven (Sleen)

    klappern

    Zie ook:
  6. licht dorsen van garven(Zuidoost-Drenthe (veengedeelte))

    Ik moet nog even een paar bossen klappen, want ik moet nog wat voerstro hebben (Klazienaveen)

    klapen

    Zie ook:
  7. slaan(Kop van Drenthe)

    Ik zal die muggen even dood

    klappen (Een)

    Zie ook:

Zoek meer voorbeeldzinnen...