klem II bijvoeglijk naamwoord, bijwoord
  1. klem, vast

    Hai zat klem in het raompie, hai har de kont te dik (Valthermond)

    Hij hef hum klem zet, hij kun nich vort (Barger Oosterveld)

    Hij zat klem mit het bedrief

    De pelisie hef mij klem reden (Klazienaveen)

    Zie ook:

Zoek meer voorbeeldzinnen...